Nanning Hendrik Bulthuis

Wie was Nanning Hendrik Bulthuis

In de wisselexpositie van het Museum kerkelijke kunst staat de Bulthuisbeeldencollectie centraal. In dat verband richten wij de schijnwerpers eens op de man achter deze unieke collectie beeldhouwwerk.

  • Maria_ezel.jpg paard.jpg kinderen.jpg

  • Nanning Hendrik Bulthuis (geboren 1885) restaureerde een groot aantal platbodems (tjotters vooral) en Friese jachten. Op zo ’n te restaureren scheepje moest vaak het snijwerk vervangen of gerestaureerd worden. Op die manier bekwaamde hij zich, met niet veel meer gereedschap dan een scherp aardappelschilmesje en een enkele beitel of guts, in deze tak van scheepssierkunst. Hoewel het er niet naar uitzag dat hij deze artistieke kant van zijn talenten nog eens zou kunnen benutten om in het levensonderhoud van hem en zijn gezin te voorzien. Vrijwel zijn gehele leven woonde en werkte hij in het toen al tegen Leeuwarden aanschurkende dorp Huizum. Leerplicht was er nog niet in zijn jeugdjaren en regelmatig naar school gaan was er niet bij. Hij moest als oudste van een gezin dat later zeven kinderen zou tellen, al vanaf zijn vijfde jaar regelmatig zijn vader helpen. Eerst had die een winkel in zuivelproducten, maar later ging hij als ambulant venter in brood en andere etenswaren met een hondenkar op zoek naar klandizie, vooral boeren. Daardoor belandde hij in de veehandel en verdiende zo op de veemarkt in Leeuwarden een aardig centje erbij. Spijtig genoeg vond de afrekening van deze handel vaak plaats in een café en die luxe kon senior niet aan. De zuur verdiende centen verdwenen voor het grootste deel in de kassa van de kroegbaas. Thuis werd schraalhans keukenmeester. In een dergelijke deprimerende omgeving groeide Nanning op. Als vijfjarig jochie vervoerde hij al met een praam vee naar de stad om te worden verhandeld door zijn vader. Was het stormachtig weer dan stond hij op het water doodsangsten uit, want hij kon niet zwemmen. Vrijdags moest hij met twee broertjes heel vaak langs de kroegen om hun vader te zoeken. Thuis barstte dan het onweer pas goed los. Door dat gedrag kon de kleine pientere Nanning geen enkel respect opbrengen voor zijn vader, maar des temeer voor zijn moeder, die niet bij de pakken neerzat en met naaiwerk probeerde het gezin drijvende te houden. Toen hij een jaar of zes, zeven was vond er een uitbraak plaats van het gevreesde miltvuur, die vele koeien de kop kostte. De kadavers verbranden in grote kuilen was het werk van vader Bulthuis, maar die liet dat – en het graven van de kuil - al snel over aan zijn zoontje Nanning! Ondanks deze vele werkzaamheden had Nanning zo nu en dan tijd om bij de smid of de timmerman te assisteren, en en passant de kunst van het vak af te kijken en te leren. Om een extra centje te verdienen ventte hij met broertjes op vrijdagmiddag met melk langs de schippers, die in Leeuwardens grachten hadden afgemeerd. Hier ontstond zijn belangstelling voor schepen, die nimmer zou tanen. Hij restaureerde een gehavend model van een kofschip, dat door ruimtegebrek wel eens buiten op straat werd gezet. Op een mooie zondagmiddag kocht een voorbij wandelende heer dit model. De restaurateur was echter niet thuis en de ontvangen koopsom verdween ras in de kassa van de kroegbaas! Hoewel Nanning dus voorbestemd leek om in de (scheeps)bouw te werken, besliste zijn vader anders. Toen hij elf jaar was kwam hij bij een gardenier (fruit- en groentekweker) in de leer. Die opleiding kostte namelijk geen geld, maar hij verdiende wel direct en die bijdrage kon het gezin wel gebruiken. Maar tijdens de winteravonden kroop het bloed waar het niet kon gaan. Hij begon met behulp van miniem gereedschap en afvalhout van de timmerwerf oude scheepsmodellen te restaureren. Met een punter moest hij voor zijn baas naar de stad varen, waar aan de grachten met de herenhuizen de waar gesleten werd. Wat overbleef werd naar de achterbuurten gebracht. Hier kwam hij in aanraking met de arme kant van de toenmalige maatschappij. De schrijnende armoede die er heerste zou hij nooit meer vergeten en die herinneringen kwamen later terug in zijn scheppende arbeid. In zijn schaarse vrije tijd ging hij vaak naar het Vliet waar de scheepswerven gesitueerd waren. Af en toe mocht hij hand- en spandiensten verrichten. In die crisisjaren op het einde van de 19e eeuw was er vaak geen geld om schepen te restaureren. Veel boten werden verkocht en vervolgens gesloopt. In die tijd kreeg hij een voor de sloop bestemde tjotter in handen. Het sierlijke vaartuigje werd in de berm bij het ouderlijk huis in Huizum gedeponeerd en de restauratie kon beginnen. Met een scherp oog en een ijzeren geheugen waarin de constructie van het schip werd opgeslagen, vormde deze eersteling de grondslag voor zijn latere succesvolle reparaties van dit soort scheepjes. Eerst werd de boot verhuurd en later verkocht, zo begon een gehele cyclus van aan- en verkoop. Onderwijl bleef hij erbij de gardenier werken totdat hij ’s konings wapenrok moest aantrekken. Plichtsgetrouw vervulde hij zijn dienstplicht en bleef zelfs nog enige maanden langer soldaat. Omdat hij in de winter zou afzwaaien en de gardenier dan geen werk had, besloot hij er een paar maanden aan vast te knopen. De soldij kon hij wel gebruiken. In 1912 had hij voldoende gespaard om een stukje land in Goutum te huren waar hij als zelfstandig gardenier begon. In datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Anna Hoekstra uit Dronrijp. Toen het huurcontract na vijf jaar niet werd verlengd, vertrok hij noodgedwongen weer naar Huizum en trok in bij zijn ouders. Omdat hij breed inzetbaar was vond hij altijd wel ergens werk. In 1922 kon hij een woning huren in Huizum. Zijn eerste klus betrof daar de restauratie van een tjotter die vermoedelijk in 1840 door Eeltje Teadzes van der Zee in IJlst was gebouwd. Twee jaar later kocht hij met hulp van een zwager het te koop aangeboden huis nr. 11 in Dorp Huizum. Achter dit huis werd een schuur gebouwd, die uitgroeide tot een bescheiden werf. Hier heeft hij vele ronde- en platbodems gerepareerd, alles op het oog, want tekenen kon hij niet. Zelf zocht hij het benodigde hout uit voor spanten en romp. In totaal vervaardigde hij 50 schepen, waaronder veel schouwen. Op 82-jarige leeftijd leverde hij zijn laatste werkstuk af, een tjotter, waarmee zijn loopbaan als scheepsbouwer ook was begonnen. Beeldhouwwerk, snijwerk voor scheergangen, bedelbank en roerlat was een kolfje naar zijn hand. En het werd tevens zijn grote hobby. Hij beperkte zich later dan ook niet tot het opdrachtmatig restaureren van beeldhouwwerk, maar begon zelf vrij werk te maken en ontwikkelde een eigen stijl. De productie van dit vrije werk weerspiegelt aan de hand van de uitgebeelde onderwerpen meer dan een halve eeuw sociale geschiedenis en dat zal niemand verwonderen die kennis heeft genomen van deze korte levensloop. Tot 1974 bleef hij in Huizum Dorp 11 wonen. Toen ging hij naar het verzorgingshuis Triotel (later Abbingahiem). Hij overleed op 28 augustus 1977.